Lieve kinderen
Na een korte
tussenstop in Bethlehem gaan we nu verder met de verhalen uit het Oude
Testament. De Joden zijn het beloofde land Kanaän binnengevallen; ze hebben het
veroverd en langzaam maar zeker begint er een soort van nieuwe staatseenheid te
ontstaan. We vinden de neerslag daarvan terug in een aantal beroemde verhalen. Die gaan over de zogenaamde 'richters'. Dat zijn een
soort van charismatische leiders, die zich sterk maken voor de stad, stam of
streek waartoe ze behoren. Ze lijken soms ook wel een beetje op Robin Hood, de beroemde vrijbuiter uit Engeland.
De bekendste zijn Simson, je weet wel, met
zijn lange haren, en Gideon. Niet toevallig nog steeds een bekende kindernaam.
Er zijn nog veel meer richters (rechters), ook vrouwen, maar dat zou nu allemaal
te ver voeren.
Deze
avonturenverhalen hebben allemaal min of meer hetzelfde schema:
1. Het volk doet
dingen die in de ogen van God niet goed zijn.
2. Als straf valt
een buurvolk het land binnen en begint een schrikbewind.
3. Het volk komt
tot inkeer en roept God om hulp.
4. Deze komt met
een reddingsplan. Vaak is er een of andere onbekende die de opdracht krijgt de
onderdrukker te verslaan.
5. Wat vervolgens
ook gebeurt. Er vinden wonderen plaats.
6. Dan gaat het
even weer goed, totdat, enzovoort.
Uiteindelijk
hebben de verhalen ook tot doel om de grootheid en macht van de God van Israël
te laten zien. Historisch kun je het wel vergelijken met onze Middeleeuwen.
Eerst het verhaal
van Gideon. Het begint in de bijbel als volgt, ik citeer zo nu en dan
letterlijk. Let ook op die echte oosterse onderhandelingsdiscussie tussen
Gideon en God en het al genoemde schema. Daar gaan we:
Het volk heeft
zich slecht gedragen en wordt nu wreed overheerst door de stam van de
Midjanieten. Gideon is juist bezig tarwe te dorsen. Dat doet hij in de bak van
een wijnpers, om de gedorste tarwe zo uit de handen van de vijand te houden. Opeens
is er een engel die zegt: ‘Je bent een dapper man en je kunt rekenen op Gods
hulp.’ Maar Gideon antwoordt: ‘Mag ik u vragen, als de Heer ons helpt, waarom
moet dit ons dan allemaal overkomen? Waar zijn al die bijzondere en wondere
daden van de Heer, waarvan onze voorouders hebben verteld? Hij helpt ons toch altijd?’
De engel: ‘Jij moet het volk bevrijden uit hun greep. Ik zend je, je zult het
kunnen.’
Maar Gideon ziet
het niet zitten en wil van God een teken dat hij de juiste man is.
Gideon maakt een
bokje klaar en biedt het de engel aan. Die raakt met een stok het vlees aan
zodat het verteert. Als de engel opeens is verdwenen, komt Gideon tot de conlusie
dat het God zelf was die met hem sprak. Uit eerbied bouwt hij op die plek een
altaar. Maar van God moet hij ook alle de heidense altaren voor de vreemde god
Baäl vernietigen. Het gevolg is dat de mensen boos zijn, dat hun heiligdom aan
stukken is geslagen en ze willen Gideon wat aandoen. Dan neemt zijn vader het
voor hem op. (sic!) In een staaltje moderne discussietechniek zegt deze tegen
de mensen: ‘Tja, als die God Baäl van jullie zo sterk is, dan zal hij zelf wel
zorgen dat Gideon dat merkt. Intussen moeten jullie je maar gaan opmaken voor
de strijd tegen de Midjanieten. We zullen het dan wel zien.’ En zo gebeurt het.
Maar Gideon wil
zelf ook een teken, dat hij de strijd moet aangaan. Het is een beroemde scene.
Hij daagt God uit en zegt: ‘Ik heb hier wat pas afgeschoren wol; dat leg ik
neer op de plaats waar altijd de tarwe wordt gedorst. Als er morgen vroeg
alleen dauw ligt op de wol, terwijl de grond eromheen droog is, dan weet ik
zeker dat u door mij Israël wilt bevrijden.’ Je raadt het al. De volgende morgen
kan Gideon de wol uitwringen van al de dauw. Maar er is een vervolg… Gideon
spreekt God weer aan en zegt: ‘U moet
vooral niet boos worden, als ik u nog iets vraag: ik zou graag nóg een keer de
proef op de som willen nemen met de wol; laat nu alleen de wol droog blijven,
terwijl er dauw ligt op de grond eromheen.’ En jawel, alleen de wol is de
volgende morgen droog, op de grond eromheen ligt dauw. Gideon moet er aan
geloven.
Hij slaat
zijn legerkamp op op een heuvel vlakbij de vijand. Die heeft een enorme
strijdmacht. Maar God bedenkt kennelijk een list en een trucje om zijn macht te
laten zien. De Israëlieten zouden immers eens de eer van de overwinning voor
zichzelf kunnen opeisen, door te denken dat ze door eigen kracht zijn bevrijd!
Hij roept Gideon en vraagt hem een groot deel van zijn mannen weg te sturen.
Dat zijn er duizenden. En daarna, om met de rest naar een bron te gaan en daar
water te drinken. Wat blijkt. God verordoneert: ‘De mannen die als een hond het
water hebben opgeslurpt, mogen niet weg, maar de mannen die (netjes) met hun
handen hebben gedronken, moeten naar huis.’ Er blijven uiteindelijk maar 300
mannen over! Het contrast met het grote leger van de vijand kan niet groter
zijn.
Gideon
sluipt met zijn knecht ‘s nachts naar het vijandelijk legerkamp en hoort hoe
een van de soldaten aan een ander een droom vertelt. Ze luidt als volgt:
‘Ik heb me
daar toch een droom gehad!’ zegt de een. ‘Er kwam een gerstebrood ons kamp
binnenrollen. Het rolde op een tent af, sloeg ertegenaan, gooide die omver, en
daar lag de tent, ondersteboven!’
‘Dat kan
niets anders betekenen dan het vernietigende zwaard van de Israëliet Gideon, ’
antwoordt de ander. ‘We gaan er aan!’
Gideon weet
genoeg en gaat terug. In zijn kamp verdeelt hij zijn leger in drie delen van
telkens honderd man en geeft ieder van hen een ramshoorn en een waterkruik met
een fakkel erin. ‘Let goed op mij!’ zegt hij tegen hen. ‘Doe precies wat ik
doe! We omsingelen het kamp van drie kanten. Wanneer wij de buitenste tenten
van het kamp hebben bereikt, moeten jullie hetzelfde doen als ik. Blazen wij,
ik en mijn groep, op de ramshoorn, dan blazen ook jullie op de ramshoorn en
jullie schreeuwen uit alle macht: Voor de Heer en voor Gideon!’
Omstreeks
middernacht, juist bij het aflossen van de wacht, bereikt Gideon met zijn groep
van honderd man de buitenste tenten van het kamp. De drie groepen blazen op de
ramshoorn en slaan hun kruiken kapot; ieder heeft in zijn linkerhand de fakkel
en in zijn rechterhand de ramshoorn. Allemaal schreeuwden ze: ‘Te wapen! Voor
de Heer en voor Gideon!’ Grote paniek in
het kamp, zo groot dat ze elkaar bevechten en op de vlucht slaan.
De
Israëlieten zijn zo blij dat hun vijand is verslagen, dat ze Gideon vragen of
hij hun koning wil worden. Hij weigert en zegt vroom: God is jullie koning!
Maar laat
ieder mij een ring geven uit de buit die u hebt behaald op de vijand.’ ‘Die
geven we u graag,’ antwoorden zij. Ze spreiden een kleed uit op de grond en
daarop werpt ieder van hen een ring uit zijn buit, samen ongeveer zeventien
kilo + allerlei kostbare versierselen. Gideon laat van het goud een beeld maken
en zet dat in zijn woonplaats neer. Iedereen komt het aanbidden. Dat luidt de
ondergang voor Gideon en zijn familie in. Een volgende generatie is hem al weer
vergeten en het volk doet wat verkeerd is in de ogen van God. Op naar een nieuwe
richter, zou je kunnen zeggen.
Wat een
verhaal, niet?
Meindert
Geen opmerkingen:
Een reactie posten