zondag 23 december 2012

Droogpreek Kerst 2012


Droogpreek met kerst 2012

Soms zijn er van die zinnen die op de een of andere manier zich in je nestelen. Opeens is er die ene zin. Je weet niet waar ze vandaan komt. Het lijkt wel of ze ergens in een onkenbare diepte was opgeslagen en nu misschien toevallig naar boven komt. Een zin die je niet meer loslaat. Alsof er een boodschap in wordt meegegeven. Misschien heb je haar in het voorbijgaan opgepikt en meegenomen. Je weet het niet. Het enige dat je weet is: ze dient zich aan en je moet er iets mee.
Ik wil me nu beperken tot een paar van die zinnen of woorden. En daarover iets zeggen, er als het ware zoekend om heen cirkelen en luisteren naar een misschien verborgen boodschap.

De eerste zin luidt als volgt: “Het kerstverhaal is een symboolverhaal, dat je letterlijk moet nemen.” Ik weet niet meer waar ze vandaan kwam. Ze was er opeens. Wat ik wel weet, is dat veel mensen iets zeggen in de trant van: “Je moet het symbolisch zien. Kerst is maar symbolisch.” Men bedoelt daar dan meestal zoiets mee als: ‘Kerst is een verchristelijkt zonnewendeverhaal. Het is niet echt gebeurd en je moet het allemaal niet zo letterlijk nemen. Het is een verhaal over licht en over opnieuw beginnen. Over vrede en harmonie. En in deze dagen herinnert het ons er nog eens aan, dat we daarbij stil moeten staan.’ Niemand zal ontkennen dat dat allemaal niet belangrijk is. In deze dagen wordt er veel over vrede en harmonie gepraat, en als het een beetje meezit, is dat allemaal niet vrijblijvend. Mensen komen dichter bij elkaar en er wordt naar de ander omgezien. Hoe kort van duur en hoe weinig ook, het is tenminste iets. Ik vraag me alleen af: In hoeverre hebben we daar het kerstverhaal voor nodig? Het kan toch ook zónder de kennis en de inspiratie van dat oeroude verhaal?!
Of zou het op een ander manier symbolisch zijn?: De stal is geen echte stal. Ze staat symbool voor mijn binnenste, voor mijn hart, en daar wordt het kind, het nieuwe, geboren. Daar komt het goddelijke tot leven en wordt het bewaard, gekoesterd en gebakerd; vandaaruit zal het inspireren. Het verhaal herinnert mij eraan, hoe diep in mij mijn goddelijke oorsprong zal leven en opstaan. Het is een ‘binnenverhaal’. En waar sta ik daarin? Ben ik het kind, ben ik de moeder of vader, of de herder die onverwacht gegrepen wordt. Of ben ik de stal, waarbinnen het gebeurt. Wie of wat ben ik? En vervolgens de grote vraag: hoe zal daarnà mijn weg door het leven zijn? Ik als dat kind, als de moeder, de vader, de herder of als de wijzen die met hun kennis komen en vernieuwd en geraakt teruggaan naar waar ze horen. Hoe ga ik verder met het verhaal, dat in mij is gaan wonen?
Langzaam en ongemerkt zijn we zo al overgegaan van het symbolische naar het letterlijke.

“Het kerstverhaal is een symboolverhaal, dat je letterlijk moet nemen.”
De tweede helft van de zin luidt: Je moet het letterlijk nemen, -ook al weet je dat het niet allemaal zo gebeurd is als wordt beschreven. Letterlijk nemen wil zeggen: Aanvaarden, dat er een moment in de tijd is geweest dat de grote vernieuwing heeft plaatsgevonden. Aanvaarden, dat er in een onbekende uithoek van het bestaan de mogelijkheid tot verandering en vernieuwing ligt. Je herkent bijvoorbeeld de tocht van de ouders, die nog steeds plaatsvindt. Letterlijk nemen wil zeggen: je lacht niet om de engelen die komen zingen. Maar je stelt je onbevangen open voor een engelenmoment. Letterlijk nemen wil zeggen: Je openen en het verhaal naar binnen laten komen en daarna de deur naar buiten openzetten.

Er is nóg een zin, die bleef hangen. Dat is de uitspraak: “Religie hoort achter de voordeur.” De staatssecretaris zou dat kortgeleden gezegd of geschreven hebben rond de nieuwe Medianota. Maar als je het beter onderzoekt, is niet meer te achterhalen wie dat wáár heeft gezegd en of het ooit wel is gezegd. Niet officieel tenminste en in het omroeprapport is deze zin niet te vinden. Maar goed. De uitspraak is het land doorgegaan en heeft veel opgeroepen aan instemming en afkeuring. En als zodanig is ze eigenlijk wel uitgesproken. ‘Religie hoort achter de voordeur.’ Bedoeld is vermoedelijk: Je mag wel religieus zijn, aan religie doen, maar de samenleving mag er geen last van hebben. Het is iets voor binnen. Het is een liefhebberij, zoals postzegels verzamelen of in je vrije tijd een concert bezoeken. Natuurlijk voegt dat wel iets toe aan je leven, maar dat geldt alleen voor jou. Religie of de uiting van religie, de godsdienst, is iets voor achter de voordeur. Maar een overheid die dat zou onderschrijven, zou al gauw moeten overgaan tot het verbieden van het luiden van klokken, van de oproep door een imam vanaf een minaret, van openbare processies, subsidieverstrekking aan religieuze instellingen, kerken en gebouwen, en een algemene zondagsrust. Strikt neutraal. Religie heeft immers alleen nog een kunsthistorische waarde. Maar val me er nu vooral niet mee lastig! Geen keppeltje op straat, geen kruisje meer op je revers. Godsdienst is een strikt persoonlijke zaak!
Ieder heeft recht op een mening. Maar niet elke mening leidt tot geluk. Het is natuurlijk allereerst een ontkenning van ons cultuurgoed, waar juist voor alle richtingen en stromingen ruimte en plaats is. Een multiculturele en multireligieuze samenleving is een groot goed. In al haar rijkdom en verscheidenheid. En als mens die in de christelijke traditie is geworteld en daar alles aan heeft te danken, moet ik zeggen: Het zou toch zonde zijn als het christendom, de islam, het jodendom of welke stroming dan ook, onzichtbaar wordt en gemuilkorfd wordt. Levensovertuigingen werken door in álles. Maar dan ook in alles. Een overheid die het geloven tot een privéhobby beperkt en dat voorstaat, is op een hellend vlak bezig. Het hellende vlak dat zoals we in de recente geschiedenis hebben gezien, desastreuze gevolgen kan hebben.
Iets anders is natuurlijk dat de religieuze beleving in mijn binnenste, in mijn gemoed, alleen aan mij is voorbehouden. De innerlijke beleving hoort achter de voordeur, de uiting ervan niet, of althans niet altijd. Religie en godsdienst hebben niet alleen symbolische waarde.

Dat brengt mij tot een derde en laatste woord, dat in de afgelopen tijd bleef hangen. Het is het woord ‘vertrouwen’. Ik haal daaruit één aspect naar voren.
Waarom gingen de ouders, Jozef en Maria, op weg? In de eerste plaats op bevel van de overheid natuurlijk. Maar toch, waarom? Was het volgzaamheid, was het gehoorzaamheid, was het angst voor repercussies? Wat was het. Je kunt je nauwelijks meer voorstellen hoe dat was, in die tijd: een zwangere vrouw, een harde en ongetwijfeld gevaarlijke en riskante tocht. Onwillekeurig komen beelden van een voormiddeleeuwse maatschappij naar boven, zoals je die wel ziet in een bepaalde streken in bijvoorbeeld Afghanistan. Reizen is levensgevaarlijk. Heel begrijpelijk dat het mooie ervan, de geboorte, wel bewaard is gebleven en tot verhaal is geworden.
Ik lees momenteel de geschiedenis van een joodse familie. Indrukwekkend, ontroerend, appellerend, uitnodigend tot begrip en herkenning. Zijns ondanks is het een leerverhaal over de levensreis van de mens. De gruwelen zijn nauwelijks te beschrijven. De overlevenden doen dat dan ook niet. In hun verhalen over vroeger voeren de humor, het andere, de boventoon. Als een soort van overlevingsmechanisme. Je moet immers wel verder met je leven. Zo is het ook met dat oude verhaal van Jozef en Maria en het kind. Het mooie voert de boventoon, de gruwel die er ook was, is mondjesmaat aanwezig en wordt overvleugeld door het goede nieuws.

Ze gingen dus op reis. De vraag: Hoe ging men op reis. Hoe gaan wij op reis. Achter ons ligt het bekende, het vertrouwde, vóór ons het onbekende, de lege ruimte. Dat waar we naar toe moeten, de ruimte die we moeten binnengaan. Er is geen andere keus. Hoe gaan we. Vol verlangen gaan we; lijdzaam gaan we; angstig gaan we; met kloppend hart gaan we, onzeker over wat zal komen; en toch, we gaan. De schrijver filosoof Albert Camus geeft een keus als je niet wilt of kunt. Hij zegt: Stop je leven óf ga. Voor hem is het een gerechtvaardigde keus. Maar als we dan ook gaan, is elke stap die we doen, de eerste. Wij weten niet waarom en hoe Jozef en Maria op weg gingen, wel dát ze gingen. Er moet iets zijn geweest dat hen voortbewoog. Ik denk dat het hun traditie was. In onze taal: hun spiritualiteit. Hun geloven, het joodse geloof, kent een bijzonder soort vertrouwen. En dat is: Wat er ook gebeurt, er is een God. Deze zal, wat Hij ooit heeft beloofd, eens waarmaken. Namelijk, dat het rijk zal komen, het koninkrijk der hemelen, dat al zichtbaar is voor wie het wil zien.. En ook al zit alles tegen, toch blijf je ‘God’ zeggen. ‘God’, of met welke naam Hij wordt aangeduid.

Ik zeg het hen na in mijn eigen woorden en taal, in mijn binnenkamer, achter de voordeur of als het moet voor iedereen hoorbaar: Dat er een kracht is groter dan mijzelf. Dat er een stem is die tot mij spreekt, hoe versluierd soms ook. Dat er een verhaal is, dat meegaat. Een levenlang. Dat er een licht schijnt, voordat ik het zag.
Daarom: De reis naar het Licht dat roept en wenkt, zal je verlichten! Jou, mij en allen die met ons meereizen.

Amen.

woensdag 5 december 2012

Wat hij wilde


Wat hij wilde

                        ‘Dit is mijn lot’
                                    Slauerhoff

Hij wilde als een kleine danseres
bij de hand genomen zijn, zacht
meegevoerd naar onbekend gebied
waar woorden wachtten, liefdevolle
uitgestrekte letters, bakens
in de zomer van zijn denken.
Hij wilde wel en droomde hoe hij
op zijn knieën aan het water zat
en beschreef met rietpijpstengels
het voorhoofd van de aarde
glimlachend, schijnbaar ontspannen.
Daarvan droomde hij in zijn gedichten
vol verlangen om te worden
wat hij wezen wou: een dichter
die de tijd versloeg en overleven zou;
een zwerver, balling van zichzelf.



Bekroond met de eerste prijs op het Slauerhoff-festival 2013 in Utrecht.

zondag 25 november 2012

Een ijzersterke mist


  Een ijzersterke mist

  Eerste najaarsnevel boven de sloot
  tussen spoorbaan en snelweg
  en heel dat doen alsof
  wordt nu het zwijgen opgelegd.

  Het lijkt blijvend door afwezigheid
  van wind. Het is ijl en standvastig.
  Waarom trekt dit versterven meer
  dan bloesemtak of eerste sneeuw?

Alle begin verheldert, roept beelden op
van eerdere aanvang die te snel verliep
om dicht te slibben, tijdstippen
met de gedegen zwaarte van een eeuw.

Maar deze nevel laat geen modder na,
wekt geen verwachting, lost slechts op
en laat toch in 't voorbijgaan weten
dat wij nog niet, nog lange niet zijn uitgekeken.


                        Jan Eijkelboom (1926-2008)
                        uit: Het arsenaal (2000)


Dit prachtige gedicht ontleen ik aan de website Laurens Jz Coster (eon@planet.nl),
die elke dag een gedicht per mail rondzendt.

zaterdag 20 oktober 2012

Verhaal over de Bodhisatva van Mededogen


(Een wat langer, klassiek verhaal over Avalokiteshvara. Vertaling van: Thich Nhat Hanh, The Stone Boy and other Stories; The Boddhisattva of the fragrant mountain. Berkeley, California, 1996)


De Bodhisattva op de Geurende Berg

Eeuwen geleden woonde Bodhisattva Kwan Yin bij de Nam Hai Zee aan de kust van Vietnam. Haar leven begon in het land Hong Lam, dat ten oosten van India ligt. Daar was ze een prinses met de naam Wonderbaarlijke Goedheid. Zij en haar twee oudere zusters waren alle drie vlug van begrip, aardig en trouw aan hun ouders, koning en koningin Dieu Trang.
Omdat de koning en koningin geen zonen hadden, besteedden ze al hun aandacht aan het zoeken naar een geschikte echtgenoot voor hun dochters, zodat een van deze jonge schoonzonen de volgende koning kon zijn. De koninklijke ouders aanbaden hun drie dochters en verwenden hen. Ze hoopten voortdurend, dat ze voor hen een geschikte man als echtgenoot zouden vinden.
Prinses Wonderbaarlijke Goedheid was de mooiste. Haar haren leken op de wolken, haar huid op de sneeuw en haar mond op een lotusbloem. Omdat zij de jongste was, noemden de mensen haar soms Chua Ba, ‘Derde Prinses’.
Prinses Wonderbaarlijke Goedheid vroeg dikwijls toestemming of ze het paleis uit mocht om zich onder de mensen te begeven. Ze wilde zien hoe zij leefden en meer leren over hun geluk en hun moeilijkheden. De koning en koningin vonden het altijd goed en Wonderbaarlijke Goedheid leerde veel over het echte leven van het volk. Overal in het koninkrijk zag ze armoede, ziekte en onrecht. Net als Siddharta in zijn jeugd  had Wonderbaarlijke Goedheid een sterk verlangen om het lijden in de wereld te verlichten en mensen te helpen.
Toen ze zeven jaar was, waagde prinses Wonderbaarlijke Goedheid zich op een dag met haar twee oudere zussen buiten het paleis. Ze vroeg haar begeleiders om al haar eten en snoep aan de kinderen langs de weg te geven. Toen liep ze vlug naar een meisje van haar eigen leeftijd en omarmde haar. De kleren van het meisje waren gerafeld en haar armen en benen waren zo dun als sprietjes. Op een andere keer zag prinses Wonderbaarlijke Goedheid een vrouw doelloos jammerend door de straten lopen met in haar armen een pasgeboren kind, dat kortgeleden door uitdroging was gestorven. Ze keek naar de vrouw en haar ogen vulden zich met mededogen. Iedere keer als de prinses het paleis verliet, nam ze eten en kleding mee om uit te delen. Haar oudere zussen vertelden de koning en koningin er nooit over en ook de begeleiders die hun wagen reden, hielden hun mond.
De oudere zussen van Wonderbaarlijke Goedheid trouwden het eerst en verhuisden naar mooie huizen niet ver van het paleis. Ze brachten dikwijls een bezoek aan hun ouders en jongste zuster. Nadat haar zussen waren getrouwd, mocht prinses Wonderbaarlijke Goedheid niet langer het paleis verlaten. Maar de beelden van armoede en ziekte die ze had gezien, bleven steeds in haar hoofd en ze besloot te helpen. Elke dag liep de prinses na afloop van haar naai- en borduurlessen alleen in de paleistuin en dacht erover hoe ze mensen kon helpen.

Toen prinses Wonderbaarlijke Goedheid negentien was geworden, vonden de koning en koningin dat het tijd voor haar was om te trouwen. De koning riep haar bij zich en zei: “Jij hebt de huwbare leeftijd bereikt. Er zijn hier aan het hof vele fijnbesnaarde, jonge geleerden en hoogwaardigheidsbekleders. Vertel me alsjeblieft wie van hen je zou willen trouwen, dan ik zal hem voor je uitkiezen.”
Omdat hij het zo druk had gehad met zijn plichten als koning en weinig tijd aan zijn dochters had besteed, was de koning geschokt, toen zij zei: “Vader, ik wil niet trouwen. Ik vraag u toestemming om non te worden.”
Wonderbaarlijke Goedheid had hier lang over nagedacht. Een paar jaar eerder had zij een non gezien die voor kinderen zorgde, hun wonden waste en ze had besloten om net zo’n non te worden en arme mensen te helpen. Ze had gezien dat haar twee oudere zussen sinds hun huwelijk nooit tijd hadden om van de paleistuin te genieten of bij de mensen van het koninkrijk te zijn. Al hun tijd besteedden ze aan het onderhouden van koninklijke gasten en het kopen van mooie kleren. Wonderbaarlijke Goedheid wilde niet op die manier leven. Ze wilde alleen maar bij de mensen van het koninkrijk zijn en hen dienen, hoe dan ook. Ze dacht dat het huwelijk een soort gevangenschap voor haar zou zijn.
Bij het horen van dit bewijs van ongehoorzaamheid werd de koning razend en dreigde haar te onthoofden! De koningin hoorde zijn geschreeuw en nam het voor haar dochter op. Het lukte haar om de woede van de koning enigszins tot bedaren te brengen, zodat hij de prinses alleen naar de paleistuin verbande en haar verbood het paleis te betreden. Hij dacht, dat ze na een verblijf van een paar dagen op de ruwe grond onder de open lucht de gedachte om non te worden zou opgeven. Wat kon er vernederender en moeilijker zijn dan het leven van een non? dacht hij. Hij had besloten om haar iets van het bestaan van een non te laten proeven om haar te helpen weer bij zinnen te komen.
De koning begreep zijn dochter niet. Eenmaal per dag bracht een bediende de prinses een kom rijst en een schaal gezouten sesam, het basisvoedsel van de tempels op het platteland. Maar de rijst en de gezouten sesam smaakten haar heerlijk. Na een maand wonen in de koninklijke tuin voelde Wonderbaarlijke Goedheid zich gelukkiger dan ooit. Ze besteedde haar tijd aan de beoefening van zit- en loopmeditatie en ze leerde te zorgen voor de bloembedden en de bamboetuinen. Ze gebruikte alleen een hak, schep en een riek. De koningin en haar twee oudere zusters gingen vaak bij haar op bezoek en bewerkten haar om de gedachte een non te worden, op te geven, maar prinses Wonderbaarlijke Goedheids verlangen werd nooit aan het wankelen gebracht.
De koning kon zien, dat deze verbanning van zijn dochter naar het koninklijke park niet het gewenste resultaat bracht. Daarom ging hij op zoek naar een andere manier. Hij besloot dat, als hij toestemde dat de prinses een novice zou worden - terwijl hij de abdis van de tempel in het geheim opdracht gaf haar alleen maar het zwaarste werk te laten doen - zij haar mening zou veranderen. De abdis stemde toe en prinses Wonderbaarlijke Goedheid was heel blij toen zij het nieuws hoorde. Ze werd ingewijd als novice in de Vu Doai Tempel in de rijkshoofdstad, samen met driehonderd andere nonnen. Ze woonde in de tempel en moest hard werken van drie uur in de morgen tot elf uur elke avond; rijst pellen, water dragen, zoete aardappels planten, de afwas doen - ze deed het werk van drie of vier mensen. De andere nonnen kregen de opdracht haar niet te helpen. Naast al haar handwerk moest Wonderbaarlijke Goedheid ook boeddhistische geschriften bestuderen en meedoen aan al de chanting-ceremonieën.
De prinses vond manieren om te studeren tijdens het snijden van de groente en soetra’s te reciteren tijdens het bewerken van de grond. Sommige jonge nonnen, die medelijden hadden met zuster Wonderbaarlijke Goedheid dat ze zoveel zwaar werk moest doen, hielpen haar in het geheim. Als zuster Wonderbaarlijke Goedheid naar de bron ging om water te halen, gingen zij naar de keuken en wasten de rijst en groentes voor haar. Als ze weer bij de bron kwam, merkte Wonderbaarlijke Goedheid dat twee waterkruiken al gevuld waren. Ze hoefde ze alleen maar terug te brengen. Het gerucht ging dat draken de prinses hielpen om water te putten en dat vogels de groentes voor haar sneden. Ze slaagde erin om de hele dag hard te werken en tegelijk te studeren en de soetra’s te reciteren. Soms begreep ze de leringen van de Boeddha zelfs beter dan de andere zusters. Zes maanden gingen voorbij en de prinses voelde zich niet ontmoedigd of uitgeput.
De koning begon zijn geduld te verliezen. De nonnen zijn er niet in geslaagd om het leven van mijn dochter ondraaglijk te maken, dacht hij, en hij gaf bevel om de tempel tot de grond af te branden, terwijl de nonnen er met inbegrip van zijn dochter binnenin zaten.
Op een donkere, maanloze nacht omsingelden de soldaten van de koning de Vu Doai tempel en schoten brandende pijlen in de slaapverblijven van de nonnen. Wakker geworden door het hevig brandende vuur begonnen ze te schreeuwen en probeerden ze naar buiten te rennen. Wonderbaarlijke Goedheid kon rechtstreeks naar buiten rennen en zij zag hoe de hele tempel in vlammen opging. Toen kwamen de soldaten naar voren en sloten de uitgangen af om de nonnen het vluchten te beletten. Een dharmazuster vertelde Wonderbaarlijke Goedheid, dat de koning zelf had bevolen de tempel plat te branden.
Zuster Wonderbaarlijke Goedheid schreeuwde en schreeuwde in de wetenschap dat de nonnen door haar zouden sterven. Ze zette haar handen tegen elkaar en vormde een lotusbloem en uit alle macht riep ze de namen van de Boeddha’s en boddhisattva’s aan in de tien richtingen. Ze beet in haar linkervinger en sprenkelde haar eigen bloed op het vuur. In een mum van tijd gingen de hemelen open, klonken donderslagen en begon er een tropische regen te vallen. In minder dan een minuut was het vuur geblust; de soldaten verlieten doornat de tempel en keerden terug naar het paleis, waar zij de koning verslag uitbrachten van wat er gebeurd was.
De koning was woedend en gaf bevel dat zijn dochter, zuster Wonderbaarlijke Goedheid, die nacht gedood moest. De koningin smeekte hem om genade, maar de koning kon niet tot bedaren worden gebracht. Wonderbaarlijke Goedheids oudste zuster knielde voor hun vader, schreeuwde en vroeg om genade, maar de koning gaf geen krimp. In heel het koninkrijk waren de mensen ontzet en duizenden mensen verzamelden zich op het executieterrein om te bidden voor zuster Wonderbaarlijke Goedheid.
Koning Dieu Trang kwam die nacht zelf om getuige te zijn van de dood van zijn dochter. De fakkels gaven een helder licht; het volk stond er luid jammerend om heen. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid werd met de handen achter haar rug gebonden door een bewaker naar het midden van de plaats van terechtstelling gevoerd. Kalm bad ze tot de Boeddha dat haar vader geen slechte karma zou oplopen. Toen het tijd was voor de terechtstelling, gaf de generaal het bevel. Trommels roffelden, eerst onmerkbaar, maar al gauw op volle sterkte. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid knielde midden op de executieplaats, haar hoofd naar beneden en haar hals uitgestrekt in afwachting op het zwaard van de beul. Toen na de derde tromroffel de beul zijn blinkende zwaard naar de hemel hief, stak er plotseling een harde windvlaag op, die alle fakkels en lampen uitblies. Het volk dacht, dat het een witte tijger naar voren zag springen, als uit het niets. Iedereen deinsde verschrikt een stap terug en het blinkende zwaard van de beul viel op de grond. Toen de fakkels weer waren aangestoken, was zuster Wonderbaarlijke Goedheid nergens te zien. Mensen zeiden, dat een grote witte tijger naar voren was gesprongen en haar had meegenomen.
De tijger droeg zuster Wonderbaarlijke Goedheid het oerwoud in een berg op, over de grens van Hong Lam naar de hoogvlakte van een onbekend land. Toen zij in een andere bergstreek aankwamen, legde de tijger haar bij een boom neer en verdween. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid viel diep in slaap en droomde dat zij door twee demonen met buffelkoppen en paardengezichten naar de poorten van de onderwereld werd gevoerd. Toen ze binnen was, zag zij leugenaars met uitgerukte tongen en mensen die anderen hadden gedood, hoog opgetild op een woud van zwaarden en messen; zij zag mensen die oneerbiedig jegens hun ouders waren geweest, met ringen van vuur om hun hoofd en mensen die zelfzuchtig waren geweest, opgesloten in een pikdonkere kamer. Ook zag zij wapenhandelaars voorwerpen omarmen die ontpoften en hun lichamen in stukken scheurden, en hebzuchtige mensen, die werden gedwongen brak water te drinken, en ook mensen die zich wreed hadden gedragen; zij moesten een hete, metalen zuil omarmen tot hun vlees in houtskool veranderde en ze een sterke, ranzige geur verspreidden.
Wonderbaarlijke Goedheid dacht, dat ze dood was en op het punt stond om zelf vergelding te krijgen. Nog steeds voelde ze geen angst, alleen mededogen. Iedereen in de onderwereld leek heel slecht, behalve de demonen die haar begeleidden. Zij waren aardig en voorkomend. Wonderbaarlijke Goedheid durfde ze daarom te vragen waarheen ze haar brachten. Een van de demonen antwoordde: “Beste zuster, jij bent niet dood. Jij bent hier omdat de koning van de Onderwereld je wil ontmoeten.” Even later zag Wonderbaarlijke Goedheid dat ze voor het immens grote paleis van de koning van de Onderwereld stond. De koning wachtte haar hoogstpersoonlijk bij de paleispoort ter begroeting op. Hij vormde met zijn handen een lotusgroet, begroette haar en ging haar voor naar binnen. Vervolgens bood hij zuster Wonderbaarlijke Goedheid een kop thee en een perzik aan, die zijn wachters op een tafel van jade neerzetten. De koning nodigde haar uit te eten en zei dat het eten toverkracht had en haar gezondheid zou herstellen.
Daarop vroeg hij zuster Wonderbaarlijke Goedheid of ze de tonelen in de onderwereld had gezien. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid bracht haar handpalmen bij elkaar en memoreerde de verschrikkelijke en pijnlijke tonelen waarvan ze zopas getuige was geweest. Met krachtige stem, zodat ze het hele koninkrijk van de onderwereld deed schudden, zwoer ze alle wezens te redden. De pijnlijke kwellingen van de mensen in de onderwereld hielden plotseling op. De koning bracht zijn handpalmen bij elkaar en zei vol lof: “Jouw mededogen is ontzettend groot en wonderbaarlijk. De pijn in de Onderwereld is voor een groot deel minder geworden vanwege jouw krachtige geloften. Ik zal jou hier niet lang vasthouden. Ik zal de wachters vragen om je naar de mensenwereld terug te brengen. Ik weet dat jij de leringen van de Boeddha ijverig zult praktiseren en dat je in dit leven de verlichting zult bereiken.”
De koning vroeg de twee demonen om zuster Wonderbaarlijke Goedheid naar het mensenrijk terug te brengen. Wonderbaarlijke Goedheid merkte, dat de twee demonen geen buffelkoppen en paardengezichten meer hadden. Ze waren veranderd in gewone mensen en leken heel aardig. Toen zij haar naar buiten leidden door de poorten van de onderwereld, waren de tonelen die zij eerder had gezien, verdwenen en was er rust in de rijken van de Onderwereld. Toen zij bij een brug kwamen, vouwden de twee heldhaftige begeleiders hun handen tegen elkaar en deelden ze zuster Wonderbaarlijke Goedheid mee, dat de mensenwereld precies aan de andere kant van de brug lag. Zij konden natuurlijk niet met haar oversteken. Zij bedankte de bewakers en liep bevallig de brug op. Halverwege keek ze naar beneden en zag de sterke stroom; ze werd bang en viel in de rivier. Op dat moment ontwaakte ze uit haar droom.
Toen zuster Wonderbaarlijke Goedheid wakker werd, zag ze dat ze op een berghelling lag in de schaduw van een boom, haar twee handen nog altijd vastgebonden op haar rug. Ze liep alles wat er was gebeurd, bij langs. Haar vader had soldaten gestuurd om de tempel plat te branden. Haar vader had bevolen, dat zij moest worden onthoofd. Toen sprong een witte tijger op de plaats van terechtstelling en nam haar mee. Bewusteloos op de rug van de witte tijger had zij gedroomd van een bezoek aan de onderwereld. “Waar ben ik?” vroeg zij zich af. “Misschien heeft de witte tijger mij hierheen gebracht.”
De prinses merkte, dat het touw om haar armen slap zat. De soldaat had de prinses geen pijn durven te doen en had het touw maar losjes om haar polsen vastgebonden. Ze kon het gemakkelijk uit de knoop krijgen en maakte haar handen vrij. Op dat moment hoorde zij het geluid van een paard. Zodra ze was gaan staan, verscheen er een knappe jonge man. De jonge man steeg van zijn paard, boog zijn hoofd als groet voor zuster Wonderbaarlijke Goedheid en zij vouwde als antwoord haar handen tegen elkaar. De jonge man vroeg haar wie zij was en waarom zij alleen op de berg was. Wonderbaarlijke Goedheid vertelde hem wat ze had meegemaakt en de jonge man vertelde haar, dat ze in het gebied van Dai Viet was in de provincie Son La op de Tam Dao berg.
De jonge man was prins Ly Phat Ma uit Dai Viet. Hij was in het prachtige landschap van zijn land uit rijden gegaan. Bij het horen van het verhaal van prinses Wonderbaarlijke Goedheid was de prins diep ontroerd. Hoewel ze als non een bruin kleed droeg, leek ze zo mooi als een lotusvijver in de vroege morgen. De prins stelde voor, dat hij met haar zou trouwen en zei dat als zij daarin toestemde, hij haar naar de hoofdstad Thang Long zou brengen om zijn vader, koning Ly Thai To, te ontmoeten. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid antwoordde beleefd, dat het haar bestemming was haar leven als non door te brengen. Prins Phat Ma, die ook boeddhist was, begreep het en respecteerde haar verlangen. Hij zei: “Dan smeek ik je om hier in Dai Viet te blijven om de leringen van de Boeddha te beoefenen tot je de verlichting hebt bereikt. Als je naar je eigen land teruggaat, zul je gevaar lopen.
Maar een paar dagen lopen vanaf hier is er een prachtige grot op de Geurende Berg vlakbij het dorpje Duc Khe in de provincie Ha Dong. Als je wilt, breng ik je erheen. Het is een uitgelezen plaats om de Weg van de Boeddha te beoefenen.”
Prins Phat Ma nodigde daarop de prinses uit om op zijn paard plaats te nemen. Hij leidde het paard bij de teugels. Ze liepen drie dagen tot zij bij een rivier aan de voet van een bergstreek bij het dorpje Duc Khe kwamen. Daar bond de prins zijn paard vast, kocht een boot, roeide zelf de boot over de mooie, stille rivier en bracht de prinses bij haar bestemming. De rivier slingerde kalm tussen twee bergen door; het uitzicht was prachtig. De prins wees zuster Wonderbaarlijke Goedheid op de vorm van een olifant op een van de bergen. Wonderbaarlijke Goedheid dacht, dat de olifant zijn slurf in de rijstvelden stak. Ze kon duidelijk een oor zien aan de ene kant van de kop van de olifant. Toen ze de oever bereikten, vergezelde de prins Wonderbaarlijke Goedheid de Geurende Berg op. Ze klommen en klommen en kwamen bij zonsondergang bij de ingang van de grot. Toen nam de prins afscheid van zuster Wonderbaarlijke Goedheid. Hij moest voor donker terug naar het dorp Duc Khe en de volgende morgen weer in de hoofdstad zijn voor een ontmoeting met zijn vader.
Wonderbaarlijke Goedheid was opgetogen. De grot op de Geurende Berg was een uitgelezen plaats om zitmeditatie te beoefenen, soetra’s te reciteren, haar kleren te wassen, groente te verbouwen en te slapen. Tijdens haar opleiding in de Vu Doai tempel had ze veel dingen geleerd, die zij nu in praktijk kon brengen. Ze at wortels van planten die ze uit de grond spitte, en vruchten van veel bomen en struiken. Maandenlang at zij geen granen. Toen ontdekte een houthakker haar op een dag en gaf haar wat rijst, die zij kookte. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid oefende ijverig. Altijd als ze haar zitmeditatie deed, kwamen vogels en apen stil dichtbij haar zitten. Soms pikten ze zelfs vruchten of heerlijke kruiden en legden die voor haar neer. Na vier of vijf jaren van beoefening van de Weg van de Boeddha was haar inzicht verdiept en bereikte Wonderbaarlijke Goedheid de verlichting.
Zittend in de grot kon zij het lijden en de smartelijke kreten van alle mensen op de wereld zien en horen. Daarom daalde ze af van de berg naar het nabijgelegen dorp om de Weg te onderwijzen en de armen te helpen en de zieke dorpsbewoners te verzorgen. Er kwamen veel kinderen bij haar; zij leerde hen liefde en vriendelijkheid. Een jongen en een meisje vroegen zuster Wonderbaarlijke Goedheid of zij bij haar op de berg de leringen van de Boeddha mochten bestuderen. De jongen was een wees en Wonderbaarlijke Goedheid noemde hem Thien Tai (Sudhana). Het meisje was de dochter van een visser. Wonderbaarlijke Goedheid had haar gered, toen ze in de haven van Duc bijna verdronk. Zij noemde het meisje Long Nu (Nagadhita).
Thien Tai, Long Nu en zuster Wonderbaarlijke Goedheid woonden samen in harmonie in de grot op de Geurende Berg. De kinderen waren allebei vlug van begrip en begrepen alles wat zij hen onderwees. Behalve de studie van taal en geschriften en de beoefening van zit- en loopmeditatie, leerden de kinderen hoe ze groente moesten planten en zoete rijst klaarmaken. Ook begeleidden ze zuster Wonderbaarlijke Goedheid als ze het bos inging op zoek naar geneeskrachtige kruiden om daarvan medicijnen voor de mensen in de stad te maken. Het nieuws verspreidde zich van de dorpen Duc Khe en Yen Vi helemaal tot de stad My Duc, dat er een bodhisattva in de grot op de Geurende Berg woonde, die ziekte kon genezen. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid onderwees altijd, dat inzicht en liefde van alles het beste medicijn is. De twee kinderen wisten niet, dat Wonderbaarlijke Goedheid een prinses in een vreemd land was geweest. Ze wisten alleen dat zij iemand was met diepe inzichten en een geweldig mededogen.
Thien Tai en Long Nu waren ijverige leerlingen. Ze deden hun beoefening goed en werden bekwame hulpen, die van hun leraar hielden en haar respecteerden. Ze wisten niet dat hun leraar al een Boeddha was, maar in sommige nachten zagen ze een helder licht uit het binnenste van de grot schijnen. Hun leraar zat heel stil en licht kwam uit haar voorhoofd en uit heel haar lichaam. Soms zagen ze ’s morgens, als ze dichtbij een bron zaten te luisteren naar de uitleg die zuster Wonderbaarlijke Goedheid van de geschriften gaf, hoe vogels dichtbij op takken gingen zitten en vissen tot vlakbij de oever zwommen om naar haar te luisteren. De twee jonge leerlingen namen zich plechtig voor ijverig hun beoefening te doen en er te streven naar het nivo dat hun leraar had bereikt.
Toen zij op een morgen perzikthee naar haar leraar bracht, merkte Long Nu dat zuster Wonderbaarlijke Goedheid verdrietig uit haar ogen keek. Long Nu vroeg wat er aan scheelde, maar zuster Wonderbaarlijke Goedheid zei alleen maar dat ze die morgen moest mediteren.
In haar meditatie zag zuster Wonderbaarlijke Goedheid haar vader, koning Dieu Trang in zijn paleis in bed liggen. Zijn beide benen en armen waren verlamd. Ze begreep, dat het de boete was voor zijn slechte daden uit het verleden. De koning was vele oorlogen begonnen en duizenden mensen hadden dankzij hem hun leven verloren. Hij was trots en opvliegend en daarom had hij menig verkeerde beslissing genomen. Nu lag hij in bed en leed ondraaglijke pijnen. De koning liet bekend maken, dat als iemand zijn ziekte kon genezen, hij diegene zou belonen door hem of haar zijn troon te schenken. Zonder haar grot te verlaten gebruikte zuster Wonderbaarlijke Goedheid haar meditatiekracht om zich te veranderen in een oude medicijnman. Ze liep door de paleispoort naar binnen. Zij haalde de mededeling van de ziekte van de koning van de paleismuren en zei tegen de wachters, dat zij de ziekte van de koning kwam genezen. De wachters namen de oude medicijnman mee het paleis in.
De medicijnman zei tegen de koning: “Deze ziekte is erg moeilijk te genezen. Maar er is één manier en dat is aan een verlicht iemand te vragen om een arm en een oog om die als medicijn te gebruiken.”
De koning was ontzet. “Heeft iemand ooit op die manier een arm of een oog gegeven?”
De medicijnman knielde en antwoordde: “Ik weet van een verlichte godin op de Geurende Berg in Dai Viet. Zij is een bodhisattva met groot mededogen. Als u afgevaardigden zendt om haar te vragen, denk ik dat zij ze u zal geven.” Daarop haalde de medicijnman een kaart tevoorschijn en wees de weg naar de grot van de bodhisattva.
De koning liet onmiddellijk een afvaardiging naar Dai Viet vertrekken. De medicijnman sloot hij in zijn paleis op en dreigde, dat als de afgevaardigden niet in staat waren om arm en oog van de godin te krijgen, de medicijnman terechtgesteld zou worden.
De afgevaardigden uit Hong Lam bereikten na een reis van dertig dagen over de bergen en door rivieren het dorp Duc Khe. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid gaf Thien Tai en Long Nu opdracht ze bij Port Duc welkom te heten. Toen rukte ze haar linker oog uit en sneed haar linkerarm af en toen de afgevaardigden arriveerden, overhandigde ze hen deze.
Ze namen deze schatten mee naar huis en met de arm en het oog van de godin bewerkte de medicijnman een oplossing voor de genezing van het lichaam van de koning. De koning kon nu zijn linkerarm en been bewegen, maar zijn rechterarm en been bleven verlamd. De medicijnman stelde voor om de godin om nog een arm en oog te vragen.
Zelfs de koning dacht dat dit teveel gevraagd zou zijn. Maar de medicijnman hield aan: “Een boeddhistisch beoefenaar heeft een edelmoedig hart. Ik geloof dat als u iemand stuurt om het te vragen, de bodhisattva ze zal geven.”
De delegatie ging weer op weg. Toen de mannen voor de tweede keer bij de grot van de bodhisattva kwamen, gaf zij hen haar rechteroog en arm. Daaruit werd het medicijn gemaakt en door de koning ingenomen. Daarop herstelde hij volledig. De koning en koningin waren tot diep in hun hart dankbaar en vol bewondering. Trouw aan zijn belofte beval de koning de overdracht van zijn troon aan de oude medicijnman. Maar deze wees het af en zei, dat het zijn taak was mensen te genezen en zich niet zich met politiek te bemoeien. De medicijnman vertrok zonder nog een woord te zeggen.
Tijdens zijn ziekte had de koning zijn verleden overdacht en hij erkende zijn vele, slechte daden. Hij had berouw en nam zich voor het meedogende hart van de bodhisattva van de Geurende Berg waardig te zijn. Hij liet voor zichzelf en de koningin een wagen komen om naar de Geurende Berg te gaan en daar zijn eerbied te bewijzen aan de bodhisattva in eigen persoon.
De koning, koningin en begeleiders waren nog maar net de grens overgestoken, toen in Hung Lam een plan om de koning te overweldigen de kop opstak. De twee schoonzoons van koning Dieu Trang stonden aan het hoofd van de samenzwering en gebruikten hun legeronderdelen om de regering over te nemen en de troon te bestijgen. De eerste schoonzoon werd de koning en de tweede schoonzoon de eerste minister. Mensen die tegen hen waren, gooiden ze in de gevangenis. Onder hen waren ook de twee prinsessen, regeringsvertegenwoordigers en de mandarijnen. In haar grot op de Geurende Berg was zuster Wonderbaarlijke Goedheid getuige van deze gebeurtenissen in Hung Lam. Zij zag hoe haar twee oudere zussen wakker werden in de gevangenis. Zij begonnen zitmeditatie te beoefenen, de namen van de Boeddha te reciteren en een vegetarisch dieet te volgen.
Wonderbaarlijke Goedheid en haar twee leerlingen zaten in meditatie, kwamen in diepe concentratie en brachten zichzelf over naar Hung Lam om het land te redden. Alle drie verkleedden ze zich als student en het lukte hen om het volk en de legeronderdelen de troon terug te laten pakken, de gevangenen te bevrijden en de macht terug te geven aan de regeringsvertegenwoordigers ; dat alles binnen vijf dagen. Toen dat gebeurd was, begeleidden de drie studenten de twee prinsessen, die wilden deelnemen aan de pelgrimage van de koning en koningin naar Dai Viet. Tien dagen later sloten de prinsessen zich aan bij de pelgrims en brachten ze verslag uit van elk detail van de staatsgreep. De koning en koningin praatten er met elkaar over en besloten om hun pelgrimage naar de ontmoeting met de bodhisattva van de Geurende Berg voort te zetten. De twee prinsessen sloten zich bij hen aan.
Op de Geurende Berg maakten Thien Tai en Long Nu zich op om de koninklijke pelgrims te begroeten. De twee leerlingen van zuster Wonderbaarlijke Goedheid wisten dat hun leraar eens een prinses was geweest en nu een Boeddha was, wiens inzichten en daden onmetelijk mededogend waren. Hoewel zij twee armen en twee ogen had geofferd, waren de duizend ogen en handen van haar Dharmalichaam geen millimeter korter geworden. De omtrek van haar lichaam kende geen grenzen.
Thien Tai en Long Nu wachtten de koninklijke pelgrims bij Port Duc ter begroeting op. Toen de koning, koningin en twee prinsessen aankwamen, nodigden zij hen uit in een grote roeiboot plaats te nemen en roeiden hen in alle rust over de stille rivier. Iedereen zweeg en keek alleen maar naar de lucht, de wolken, de bergen en het water. De bergen langs de rivier waren echt schitterend. Toen zij een uur later op de andere oever aankwamen, begonnen ze langzaam de Geurende Berg te beklimmen. Bij de grot aangekomen, nodigde Thien Tai de koning, koningin en de twee zussen op de stenen terrassen uit te rusten. Long Nu zette intussen pruimenthee. Na een rustpauze, waarbij ze van de thee genoten, ging Long Nu van haar zitplaats staan om de koning, de koningin en de twee prinsessen het binnenste van de grot te laten zien.
Toen zij langzaam de binnengrot inliepen, was het zo stil, dat zelfs hun zachte voetstappen luid weerklonken. Duizenden stalactieten hingen als een gordijn aan het plafond en weerkaatsten duizenden kleuren. Ze liepen verder de grot in. De zon verdween tot het helemaal donker was geworden, toen zij voor het gordijn van stalactiet stonden, dat de buitenste grot scheidde van de binnengrot. Net buiten de binnengrot staande, groette koning Dieu Trang eerbiedig de godin die zijn leven had gered. “Wij, de koninklijke afgevaardigden uit Hung Lam verschijnen vol eerbied voor u, o godin.” Zijn stem echode in de grot; daarna werd het stil. Er kwam geen antwoord. De koning keek naar de koningin en zei zacht: “Ik ben een man en daarom zou het onbeleefd zijn als ik achter het gordijn ga. Ga jij alsjeblieft kijken of de godin daar is.”
De koningin honoreerde zijn verzoek en met een kaars in de hand liep ze naar de andere kant van het stalactieten gordijn. De binnengrot was koeler en ook donkerder dan de buitengrot. Ze keek rond en plotseling zag de koningin een jonge vrouw die op een stenen verhoog stond, met lang haar dat achter haar rug in de wind waaide, haar ogen aangebroken, haar armen verminkt; bloed stroomde uit de holtes waar haar ogen en armen waren geweest. De bodhisattva had zich veranderd in prinses Wonderbaarlijke Goedheid op haar negentiende, zodat de koningin in staat was om haar te herkennen als haar eigen jongste dochter. De koningin schreeuwde het uit en viel onmiddellijk flauw.
Op de schreeuw van hun moeder snelden de prinsessen toe om te helpen, koning Dieu Trang kwam er direct achter aan. Allen zagen de prinses zonder ogen en armen en begonnen onbedaarlijk te huilen. De koning had nooit gedacht, dat zijn jongste dochter nog zou leven en dat zij het was die haar ogen en armen voor hem had opgeofferd.
Wonderbaarlijke Goedheid daalde af van haar stenen verhoging en nodigde iedereen uit om te gaan zitten op de stenen terrassen dichtbij. Daarop vertelde ze haar vader, moeder en zusters over haar wonderbaarlijke leven in de grot. De koning betuigde spijt voor al zijn wandaden en verklaarde: “Ik heb ellendig geleefd, terwijl jij verlichting bereikte en niet alleen mijn leven, maar ook ons land kon redden. Door mij ben jij nu zonder ogen en armen. Wat kan ik doen? Hoe kan ik je helpen, mijn lieve dochter?“ Hij hield zijn gezicht in zijn handen en huilde onbedaarlijk. Zuster Wonderbaarlijke Goedheid troostte hem. “Als u en moeder plechtig beloven de leringen van de Boeddha met heel uw hart te beoefenen, kunt u uw eigen aanvechtingen beëindigen en kan het reddingswerk van alle levende wezens beginnen. Als u dat doet, zal mijn lichaam zich herstellen als vroeger.” De koning en koningin knielden beiden, brachten hun handen bij elkaar en verklaarden: “Eer aan alle Boeddha’s in de tien richtingen. Wij beloven plechtig de vijf schitterende aandachtsoefeningen te beoefenen en er aan te werken om onze haat, afgunst en grootheidswaanzin te beëindigen en met al onze energie te werken aan de bescherming van het leven van mensen, dieren, planten en mineralen.”
Toen de koning en de koningin opkeken, had zuster Wonderbaarlijke Goedheid haar beide ogen en armen weer terug. De koning, koningin en twee prinsessen omarmden Wonderbaarlijke Goedheid en riepen, zwoeren, dat ze op de Geurende Berg zouden blijven om met haar een jaar lang te studeren alvorens ze naar hun vaderland terugkeerden.
Het nieuws over de verlichte bodhisattva die talloos veel mensen redde, verspreidde zich vanaf de provincie Ha Dong naar naburige provincies helemaal tot de hoofdstad van het rijk. Koning Ly Thai Tong hoorde het nieuws en onmiddellijk regelde hij een pelgrimage voor een bezoek aan de bodhisattva op de Geurende Berg. De koning was dezelfde als prins Ly Phat Ma, die tien jaar daarvoor zuster Wonderbaarlijke Goedheid naar de grot op de Geurende Berg had gebracht. De koning nam veel witte lotusbloemen mee en bood ze Wonderbaarlijke Goedheid aan. Het was in de zomer van het jaar van Dinh Ty.
Het gerucht gaat, dat de koning na de ontmoeting met Wonderbaarlijke Goedheid en nadat hij bij haar in de leer was gegaan, verklaarde dat de prinses die op de Geurende Berg verlichting had bereikt, niemand anders was dan Kwan Yin, de Bodhisattva van het Grote Mededogen.

  
Toelichting van Thich Nhat Hanh:
Geschreven in 1983. Dit is een hervertelling van een legende die overal in China en Vietnam bekend is. Dit verhaal werd eerst verteld aan de kinderen in Plum Village, de gemeenschap van Thich Nhat Hanh. De Geurige Berg ligt in Noord Vietnam, vanaf Hanoi ongeveer vier uur met de auto en een uur met een roeiboot. Tot op de dag van vandaag is het een pelgrimsoord dat velen inspireert. Dit verhaal bestaat in een versie in klassiek Vietnamees schrift, die teruggaat tot de zestiende eeuw.

zondag 30 september 2012

Preek over 'steen'


Preek 30 september 2012, Bussum NPB

Lezingen:    Kinderhandvest voor Compassie
                   Psalm 118, in de bewerking van Huub Oosterhuis
                   fragmenten uit ‘Gesprek met een steen’, gedicht van Wislawa Szymborska

Preek
Gedachten rond een steen

I
Wie zou niet een steen kunnen zijn? Ergens liggend langs de kant van de weg, achteloos gestort, neergelegd, achtergelaten, haast onzichtbaar. Soms is er een voet die tegen je aanschopt; even beweeg je en dan neem je je plaats weer in tussen die ontelbaar veel andere stenen. Je bent een van hen. Wie zou je missen als jij er niet bent? Wie zou niet als zo’n steen kunnen zijn?
Of anders: Je bent als de steen die nodig is en waar mensen om vragen. Bruikbaar en nuttig. Zoals een hoeksteen of een sluitsteen in een bouwwerk. Daarzonder kan het gebouw niet verrijzen en zal het in elkaar storten. Jij bent onmisbaar! Soms is er iemand die vol bewondering naar je opkijkt en zich uitspreekt. Je mag er zijn! Wie zou zo niet willen zijn? Je bent opgepakt en bij de hand genomen.
Er is een beroemd geworden gedicht uit 1928 van de Braziliaanse  dichter Carlos Drummond:

Midden op de weg lag een steen
lag een steen midden op de weg
lag een steen
midden op de weg lag een steen.

Nooit zal ik die gebeurtenis vergeten
in het leven van mijn zo vermoeide netvliezen.
Nooit zal ik vergeten dat midden op de weg
lag een steen
lag een steen midden op de weg
midden op de weg lag een steen.

In die tijd veroorzaakte dit gedicht grote opschudding. Men begreep het niet. Het was misschien te gewoon, te weinig klassiek poëtisch. Maar het vertelt iets heel eenvoudigs: Er is iets. Als je goed kijkt, vol aandacht, zie je ook, dat er iets is. Er ligt een steen. Dat die er ligt, vertelt een verhaal en aan jou is het te ontdekken wat dat verhaal is. Zomaar midden op de weg van je leven ligt een steen, ligt iets. Ga daaraan niet voorbij.

II
In de bijbel komt een aantal verhalen voor, waarin een steen een rol speelt.
Een daarvan speelt zich af in de woestijn Sinaï. Het volk van de joden is uit Egypte gevlucht. Het heeft het daar slecht; er is moord en onderdrukking. Het beeld van de Tweede wereldoorlog dient zich aan. Het joodse volk verlangt naar het beloofde land, ergens ver weg achter de woestijn, in het Oosten. En het ontvlucht het moordende regiem in Egypte. Veertig jaar zwerft het volk onder leiding van Mozes door de woestijn. Het is een tocht vol ontberingen die maar enkelen zullen overleven.  Hongersnood en waternood. Op een keer, vertelt het verhaal, komt men bijna om van de dorst. Uitdroging en een dreigende dood staan te wachten om toe te slaan. Dan houdt hun leider Mozes de mensen staande bij een grote rots en slaat met zijn staf tegen de rotswand. Direct daarop stroomt er water uit de rots. Men heeft weer water, er is weer toekomst. En het volk kan zijn tocht vervolgen.
Jaren geleden zwierf ik met een groep als een soort moderne pelgrims door diezelfde woestijn. Het was een ervaring die we niet licht zullen vergeten. We zagen een rots waarin een paar grote kerven zaten. ‘Dit is,’ zei de gids, ‘de rots waar Mozes met zijn staf water toverde, een heilige plek.’ Historisch gezien kun je er echter wel een paar vraagtekens bij plaatsen. We zagen nog veel meer rotsen met kerven. En allemaal heilig. Maar we zagen ook een bepaald natuurkundig verschijnsel, dat maakt dat water dat uit een rots sijpelt, door een vorm van oxidatie wordt tegengehouden; er ontstaat een soort van afsluitverdikking. Kenners van de woestijn zien aan de vorm en kleur van de rotswand, dat als je daarop slaat, er dan water uitstroomt. Dus het ‘wonder’ is heel betrekkelijk. En ook als het niet echt is gebeurd, dan is dat het wonder: dat Mozes de woestijn door en door kende en op het juiste moment die kennis gebruikte. Maar als we er anders naar kijken, niet met historische ogen, maar zoekend naar de ondertaal, dan wordt het een verhaal dat iets vertelt. Namelijk: op welke steen moet je slaan om te overleven; om verder te kunnen. Hoe lang moet je slaan? Durf je op de goede steen te slaan? Ja, wat is de steen in je bestaan?
De dichteres Vasalis gaf een van haar gedichten de titel Steen:

Steen

Verdriet kit al mijn krachten samen,
zodat ik roerloos word als steen.
Mijn hele wezen wordt materie,
een ondoordringbaar star mysterie,
o sla de rots, opdat ik ween. 

Er zit een duidelijke verwijzing in naar het woestijnverhaal. Maar er is meer. Ergens diep in ons verborgen rust een steen. Hard als steen is ons wezen ten diepste. Het is daar waar al het oude zich heeft opgehoopt; daar waar alles ondoordringbaar is geworden; daar waar geen mens bij wil komen; daar waar de geschiedenis van ons leven is gestold tot een harde materie. Het is ook het geheim dat elk mens meedraagt. Soms hard als steen, soms als een geheimenis. Dan heeft het een positieve, mysterieuze of mystieke bijklank; dan moet er iets moois en verhevens in de mens huizen, of althans iets dat daarnaar verwijst. Maar het kan ook een loodzwaar gewicht zijn, hard als steen. Een ondoordringbaar star mysterie. Dan zijn wij niet zélf de steen, maar dragen die diep in onszelf mee. Misschien neemt het gewicht allengs toe. En wachten we tot het door een steen wordt bedekt.
Het verhaal vertelt dat wie de steen weet te openen, verder kan gaan. O sla de rots, opdat ik ween.

III
Ik las een deel van een gedicht van Wislawa Szymborska: Gesprek met een steen.
Het is een heel bijzonder gedicht, mysterieus ook. Ik lees nog een keer enkele strofen.
 


Ik klop op de deur van een steen.
'Ik ben het, doe open.
Ik wil in je binnenste gaan,
overal rondkijken,
met jou mijn longen vullen.'

'Ga weg,' zegt de steen.
(…)
Ik klop op de deur van de steen.
'Ik ben het, doe open.
Ik heb gehoord dat binnen grote lege zalen zijn,
onbezichtigd en vruchteloos mooi,
verlaten en zonder echo van enige voetstap.
Geef toe dat je er zelf niet veel van weet.'
(….)
Ik klop op de deur van de steen.
'Ik ben het, doe open.
(…)
'Je komt er niet in,' zegt de steen.
'Je mist de zin om deel te nemen.
En er is niets wat dat vervangen kan.'
(…)
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten
voor ik in jouw huis mag komen.'
(….)
Ik klop op de deur van de steen.
'Ik ben het, doe open.'

'Ik heb geen deur,' zegt de steen.

Ik had altijd gedacht dat in de steen een kern verborgen is, iets moois. Ik had altijd gedacht dat een steen symbool kan staan voor wie je als mens bent: van buiten hard, maar vanbinnen mooi als een parel.
Ik had altijd gedacht dat stenen niet konden praten.
Ik had altijd gedacht dat stenen verwijzen naar iets dat ouder is dan wat dan ook, dat ze verwijzen naar iets dat van eeuwen her is. Daarom neem ik altijd van overal en nergens stenen mee, als kind al.
Maar nu wordt dat allemaal teniet gedaan: stenen kunnen niet praten, nee. En als ze praten, kom je er niet in. “Ik heb geen deur,” zegt de steen. Met andere woorden: je moet het doen met dat wat is en niet met dat wat je graag zou willen of met andere ogen zien. Je bent wie je bent. Verbind je daarmee.
Je zegt dat je niet weer tweeduizend jaar wilt wachten op het ultieme woord, op de boodschap van heil en vergeving. Nee, je moet het zélf doen. Niets en niemand geeft antwoord.

Dat sluit aan bij het moderne levensgevoel: de mens is mens en daarmee is alles gezegd. Hij is overgelaten aan zichzelf, losgerukt van allerlei verbanden, zoals die van gezin en familie, van kerk en vereniging. Er zijn alleen maar toevallige verbindingen die kunnen helpen overeind te blijven. De mens is maar een wanhopige ziel die niet meer is dan een steen, ergens toevallig neergelegd.

IV
In het evangelie van Thomas staat een uitspraak van Jezus, die juist het tegendeel laat zien, logion 66:
Jezus zei:
Laat mij de steen zien,
die de bouwlieden hebben verworpen:
het is de hoeksteen.
De betekenis is duidelijk op het eerste gezicht. Bouwvakarbeiders hebben een steen weggegooid, omdat ze die niet nodig hadden. Jezus laat zien, dat ze juist de  belangrijkste steen hebben weggegooid, de hoeksteen. De steen waarop het bouwwerk moet rusten. Wat onbelangrijk leek, blijkt juist uiterst essentieel. Hetzelfde geldt voor een mens. Hij of  zij is, als je goed kijkt, waardevol en een onmisbaar radertje in het grote geheel, ook al lijkt het soms anders te zijn.
Dat is bemoedigend en hoopvol. Ik mag er zijn! Ik word gezien!

Tot slot.
We cirkelen rond de verschillende duidingen van wat een steen kan zijn. We lopen er als het ware omzichtig om heen. We kijken er naar, herkennen iets of niet. We identificeren ons ermee.
De vraag moet gesteld: levert het iets op, zegt het ons iets. Wat kunnen we ermee?
Het antwoord is natuurlijk allereerst, dat ieder dat voor zichzelf moet bepalen. Wat voor de een geldt, is voor een ander weer anders.
Maar toch.
De dichter Rutger Kopland schreef een gedicht over het beeld David van Michelangelo. Het begint als volgt:
Beelden werden niet gemaakt, ze moesten 'worden
bevrijd uit het marmer', alsof ze er al waren,
altijd al,
en inderdaad, hij vond een prachtige steen,
onder zijn huid een perfekte machine
van hersenen, spieren en hart.

In het brok marmer zit al het beeld verborgen. De kunstenaar hoeft het alleen maar open te hakken, het bevrijden. Het volmaakte wordt zichtbaar. Wie goed kijkt en ziet, wie met aandacht deze ruwe steen bewerkt, wie durft te wachten en te handelen op het juiste moment, die zal de schoonheid van de steen ontdekken. Ik ben het zelf.
Maar hoe dan, hoe bereiken we dat.
Wat moeten we daarvoor doen?
Ook hier een antwoord. Er zijn vele wegen. Compassie zou een weg kunnen zijn. Compassie door de ogen van een kind. Compassie waarin de wereld van onszelf in een diepe relatie staat met de wereld om ons heen. Horizontaal en verticaal. Het belangrijkste echter is, dát we een weg gaan.
Zelf herken ik me in de zoekwoorden van Huub Oosterhuis, zijn bewerking van Palm 118:
Dank aan Hem, Hij is goed.
Hij is vriend voor het leven. (…) Open uw deuren voor mij Ik die hard ben geslagen wil dank zeggen dat ik nog leef ik wil niet dood, ik zal leven. (meb: hoe dan ook)


De steen die geen metselaar
kon gebruiken, werd hoeksteen.
Zo is het geschied van godswege –
begrijpen zal ik het nooit.


Dit is de dag die moest komen
hoog tij, zonovergoten
dag van bevrijding en opstaan
dag van zingen en dank.


Dank aan Hem, Hij is goed.
Hij is vriend voor het leven.


Amen

Literatuur:
Het gedicht David staat in  Rutger Kopland: Voor het verdwijnt en daarna. Amsterdam 1985


Gelezen teksten:

Het Kinder-Handvest voor Compassie – Door de ogen van een kind

Wat is Compassie?    
Compassie betekent dat jij voelt wat anderen voelen – vooral wanneer zij pijn hebben of zich verdrietig voelen. Compassie zit in ons allemaal. Het maakt niet uit of je een jongen of meisje bent, hoe oud je bent, in welk land je woont, wat de kleur van je huid is, waar je bidt en of je wel bidt. Wij kunnen allemaal compassie laten zien aan andere kinderen en mensen.

Waarom Compassie?
Wanneer wij compassie hebben voor anderen, dan behandelen wij andere kinderen en mensen op dezelfde manier zoals wijzelf ook behandeld willen worden. We zijn aardig voor hen. We laten zien dat wij hen begrijpen. We proberen anderen zich beter te laten voelen. Wij helpen eerst anderen en laten ze voorgaan, voordat we iets voor onszelf doen. Als wij de hele wereld een plek willen laten zijn waar iedereen voor elkaar zorgt, respect heeft en blij is, dan moeten we allemaal compassie tonen.

En aan wie?   
Wie zijn die anderen aan wie wij compassie laten zien? Familie, vrienden, klasgenoten, leraren, buren, teamgenoten, coaches, en zelfs anderen die we niet aardig vinden of als onze vijand zien. We kunnen ook onszelf met liefde, vriendelijkheid en respect behandelen. Wanneer wij vrolijk zijn, kunnen wij ook anderen vrolijk laten zijn.

Een leven vol Compassie      
Als wij met compassie leven, dan krijgen we een warm gevoel van binnen. Dat gevoel helpt ons ervoor te zorgen dat alle mensen allemaal eerlijk en gelijkwaardig worden behandeld. We moeten anderen geen pijn doen met gemene woorden, gemene blikken, of met slaan en duwen.
Wanneer wij alles met compassie doen, dan laten wij anderen zichzelf zijn. Wij verwelkomen anderen en omhelzen de kans om van onze verschillen te leren en plezier te hebben.    
Als wij een wereld vol compassie willen, hebben wij een hele grote verantwoordelijkheid, namelijk:
Wij beginnen en eindigen elke dag met het tonen van compassie
Wij behandelen anderen zoals wij zelf ook behandeld willen worden.
Wij beginnen en eindigen elke dag door aardig te zijn voor anderen en onszelf. Als jij aardig bent, zullen anderen ook aardig zijn.
Wij hebben respect voor elkaars verschillen in gedrag, kennis, religie, en tradities.
Een niet-egoïstische wereld van compassie en begrip voor elkaar, begint bij jou! Spreek met jezelf af dat je compassie probeert te tonen aan ieder die je elke dag tegenkomt, zodat je helpt deze wereld vredevoller en gelukkiger te maken voor ons allemaal.

Naar: The Children’s Charter for Compassion naar Charter for Compassion, Karen Armstrong.


GESPREK MET EEN STEEN

Ik klop op de deur van een steen.
'Ik ben het, doe open.
Ik wil in je binnenste gaan,
overal rondkijken,
met jou mijn longen vullen.'

'Ga weg,' zegt de steen.
'Ik ben hermetisch gesloten.
Zelfs aan stukken geslagen
zullen we hermetisch gesloten blijven.
Zelfs fijngewreven tot zand
zullen we niemand binnenlaten.'

Ik klop op de deur van een steen.
'Ik ben het, doe open.
Ik kom uit louter nieuwsgierigheid
die alleen het leven kan bevredigen.
Ik ben van plan door je paleis te wandelen
en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken.
Ik heb niet veel tijd voor al die dingen.
Mijn sterfelijkheid behoort je te ontroeren.'

Ik klop op de deur van de steen.
'Ik ben het, doe open.
Ik heb gehoord dat binnen grote lege zalen zijn.

Ik klop op de deur van de steen.
'Ik ben het, doe open.
Ik zoek in jou geen toevlucht voor altijd.
Ik ben niet ongelukkig.
Ik ben niet dakloos.
Mijn wereld is een terugkeer waard.
Ik kom en ga met lege handen.
En als bewijs dat ik er werkelijk ben geweest,
kan ik niets anders laten zien dan woorden
die niemand zal geloven.'

'Je komt er niet in,' zegt de steen.
'Je mist de zin om deel te nemen.
En er is niets wat dat vervangen kan.
Zelfs een tot alziendheid aangescherpte blik
zal je zonder deze eigenschap niets baten.
Je komt er niet in, weet niets van de zon om deel te nemen,
bezit daarvan hoogstens een kiem, de verbeelding.'

Ik klop op de deur van de steen.

‘Ik ben het, doe open.
Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten
voor ik in jouw huis mag komen.'

'Als je mij niet gelooft,' zegt de steen,
'vraag dan het blad, je zult hetzelfde horen.
Vraag het de waterdruppel, zijn antwoord luidt net zo.
Vraag het ten slotte een haar op je eigen hoofd.
Een lach zwelt in me aan, een reusachtige lach,
maar ik weet niet hoe ik hem moet lachen.'

Ik klop op de deur van de steen.
'Ik ben het, doe open.'
'Ik heb geen deur,' zegt de steen.
                                              
                                               Wislawa Szymborska
                                               vertaald door Gerard Rasch
(dit is een verkorte versie van Gesprek met een steen)

Gebed

Het kan nooit zo diep zijn verborgen
dat het niet meer bestaat.
Nooit afwezig, maar rustend in
dat wat voorbij lijkt:
Dat woord, dat gebaar, dat gezicht,
die momenten van alleen-zijn en angst,
dat verlatene;
schijnbaar slapend, onverwacht ontwaakt.

Er moet toch iets zijn dat ons bewaart,
die glimp van hoop en verwachting,
dat spoor van licht door alles heen
dat weten diep in ons, dat er altijd
een weg is, een sluipweg, een vluchtroute
naar een beloofd land dat zal bestaan.
Er moet toch een schaduw van God
wonen, ergens verborgen.

Wij geloven dat God zal bestaan,
niet als een God van voorbij,
een tronende heersende koning;
meer als een vriend
een hand op de schouder,
iemand of iets dat ons optilt
die neerslaat wat dood brengt.
Wij geloven desondanks
dankzij; wij blijven geloven, 
ook al begrijpen wij niet.

maandag 17 september 2012

We gaan statten


We gaan statten

Je zou in een cirkel moeten lopen
‘om stad tou’ langs de kanalen en kades
en dan voorbij 'Moeders graf' langzaam
geleidelijk omhoog naar de markt
of nog hoger, de toren beklimmen,
kijken naar waar je ooit liep
toen er nog puinhopen waren
en je verstoppertje speelde.
Wie kon je vinden?

“Lief, dat is de Folkingestraat.
En daar waar je de rook ruikt,
in die buurt heb ik gewoond;
nu staat er een flat in de weg.”
Mijn vinger prikt een ster in het venster
van mijn herinnering.
Geen jood die haar nog wil dragen.
Geen stadjer die haar mag vergeten.
“Kijk, daar bij de hoeren ging ik naar sjoel.”

Op een balkon wappert de taal in de wind.
Ze roept je te blijven, alsof je nooit weg was.

                                                                        
'We gaan statten' wordt wel gebruikt voor 'We gaan gezellig winkelen’, in dit geval in de stad Groningen'.
Moeders graf: aan het Hereplein staat het beeld ‘Visser met zoon en dochter’, van Abraham Hesselink, 1922; geïnspireerd op het schilderij ‘Langs moeders graf’ van Jozef Israëls, 1856.

maandag 27 augustus 2012

Amygdala


Amygdala *

Verdwaald op een plein achter de Dom
tref ik boven een deur, verweerd, Martinus aan.
Als ik blijf staan en door mijn lens zoek
naar het juiste licht, spreekt hij mij aan:

"Wie mij begroeten wil, kan hier terecht,
waar elke straat mijn naam behoort te dragen
en kerk en stad mij hebben vastgelegd.
Je hoeft het bij de VVV maar op te vragen.

Maar als je mij ontmóeten wilt, het liefst vandaag,
ga dan het Pandhof door, mijn beelden langs,
kies op het plein de goede weg:
rechts naar de kerk of links de kathedraal."

Ik wilde al langs kei en standbeeld gaan;
een wind stak op – ik moest wel blijven staan.

 *De amygdala zetelt in de hersenen en speelt een belangrijke rol bij het vormen en opslaan van herinneringen aan emotionele gebeurtenissen. Daarbij wordt informatie die afkomstig is van verschillende zintuigen geïntegreerd. De amygdala zorgt vooral voor de affectieve kleuring van indrukken uit de buitenwereld. Er worden endorfinen gemaakt die de stemmingen kunnen opwekken die bij de passende emoties horen.


Toelichting: 
Met dit gedicht won ik in 2011 de eerste prijs in een wedstrijd 'Bezing Martinus', over Martinus, stadheilige van Utrecht.
Uit het juryrapport....:
Amygdala  de keuze tussen de kerk en de kathedraal… wordt niet gemaakt. Een sterk Utrechts gedicht, klassieke vorm. Niet zo toegankelijk. Als een rustig chanson, over deze stad- de stad van Martinus- over romantiek, schitterende beelden in de taal. Die beelden spreken erg aan, het is een meer wereldlijk lied dan een kerkelijke tekst. De fraai gekozen titel onderstreept het organische van het vers. Er is effectief gebruik gemaakt van de gekozen versvorm (sonnet). De verbinding tussen de stad en St.-Martinus (het fysieke en het geestelijke) komt pregnant en volledig naar voren. Het gedicht nodigt uit tot verdieping en bezinning, met name door de laatste twee versregels, na de wending.

woensdag 22 augustus 2012

Lied om stilte


Lied om stilte

Een stilte die onhoorbaar is
diep in een mens verborgen is
maar overal aanwezig is,
vertelt een groot geheimenis.

Als tussen woorden stilte klinkt
geluid er langzaamaan verzinkt
en zelfs geen klank meer binnendringt,
komt aan het licht wat nieuw begint.

Wanneer wij in die stilte gaan
ver van de dagelijkse waan,
verschijnt als bron van ons bestaan
de god die in ons op wil staan.

Alwie ontvangt wat stilte zegt
en zich daarbij heeft neergelegd,
komt als vanzelf bij God terecht
die spreekt waar alles is gezegd.


Dit lied ontving tijdens het Oecumenisch Liedfestival op 11 oktober 2008 in Utrecht , de tweede prijs. 
Fred Vonk uit Breda maakte er een prachtige melodie bij. Op verzoek stuur ik je haar toe.